Het verdreit van opa

 

Ik herinner me de eerste lezing van een ‘gedichie’ van schoolmeester Peter van der Velde getiteld Mien opa. Ik las het eerste vers als ‘Mijn opa, die het altied aaibaarder west’.

Ik dacht: wat mooi, een aaibare opa, aaibaarder nog dan… Geen antwoord. Nee, uiteraard niet, even ondenkbaar dat een opa uit 1949 of in de vijftiger jaren van mijn jeugd aaibaar zou zijn.

Nee, opa was een arbeider in dienst van een stinkend rijke hereboer. De eerste strofe is zo bijtend geschreven in een venijnig effectieve klankherhaling: stinkende riek, aarm en rimmetiek, kroop deur de klaai. De tragiek van opa’s bestaan kan je niet meer ontgaan.

In de inleiding van de in 2013 verschenen overzichtsbundel Trekwaark meldt Henk Nijkeuter dat de redactie van het Provinciaal maandblad Drenthe bij de publicatie van Mien opa in 1949 haar best deed ‘het sociale aspect weg te masseren’: “Men beschouwe dit gedichtje louter als Noorddrentse poëzie en niet als een uiting tegen de rijke Groninger grondbezitters, want als zodanig is het allerminst opgenomen” (p.10). Een nogal angstige en solipsistische opmerking van de redactie te vertalen als: wij kwetsen geen Grunnegers, het is Drentse poëzie, meer niet.

Niet duidelijk is hoe Van der Velde op deze leeswijzer van de redactie reageerde. Ik kan mij voorstellen dat hij er ontdaan over was, omdat in veel van zijn werk het engagement met de onderdrukte mens te lezen valt: het kleine verdriet in het alledaagse eenvoudige leven. Dat engagement wordt hier door de redactie ontkend of geminacht.

Ik herinner me de verhalen van mijn vader die kort na de oorlog in opdracht van de PTT in weer en wind luchtlijnen voor de telefonie op het Groningen platteland moest verzorgen of telefoonaansluitingen bij de boeren mocht uitvoeren. Hij groef zich op de fiets door de Grunneger klaai op weg naar een storing. Hij mocht in de keuken zitten op een stoel waarop een krant gelegd werd en kreeg geen bakkie leut. Hij bracht zijn eigen thermosfles mee. Ook hij had het niet breed.

 

Muzikaal

Mien opa bevat een prachtige muzikaliteit. Dat zit hem in de repetitie van het eerste en het laatste vers van de eerste drie strofen en de volgehouden klankherhalingen in de het tweede en het laatste vers: bouwboerderaai … klaai, vraai … klaai, braai …klaai.

In niet meer dan vijftien verzen of drie strofen is het tragische leven van opa en opoe achteraf, in de verleden tijd verteld. In de laatste strofe toont van der Velde de zoon van de boer die nu profiteert ten koste van opa die rust in de klei, niet alleen op zijn verdriet, maar ook op zijn kleine geluk. In each life some rain must fall.

 

 

Mien opa

 

Mien opa, die het altied aarbaaider west

Op een Grunneger bouwboerderaai

Mien opa zien boer die was stinkende riek

Mor opa was aarm en kreeg rimmetiek

Want opa, die kroop deur de klaai.

 

Mien opa, die het altied aarbaaider west

Mien opa haar nooit een dag vraai

Mien opa, die het van de wereld niks zein

Die zaag mor de kloeten en 't onkruud allein

Want opa, die kroop deur de klaai.

 

Mien opa, die het altied aarbaaider west

Veur eerpels, wat brood en wat braai

Mien opa en opoe die hadden 't neit breid

En geld veur wat mooiers, dat hadden ze neit

Want opa, die kroop deur de klaai.

 

De zeun van de boer, die ridt nou wat rond

In 'n auto spiksplinternaai

Die rookt nou sigaoren van zestig cint 't stuk

Van opa's verdreit en van opa's geluk

En opa, die rust in de klaai.

 

John B. Vorenkamp